De HEER zei:
‘Zeg tegen hen:
Dit zegt de HEER van de hemelse machten, de God van Israël:
Drink, duizel en braak; als Ik het zwaard op jullie afstuur, storten jullie neer en kunnen jullie niet meer opstaan. En als ze weigeren de beker aan te nemen, zeg dan tegen hen:
Dit zegt de HEER van de hemelse machten:
Drinken zul je! Ik sta op het punt de stad waaraan Mijn naam verbonden is ten onder te laten gaan. Zouden jullie dan ongestraft blijven? Nee! Ik roep het zwaard op tegen alle bewoners van de aarde – spreekt de HEER van de hemelse machten. En jij – profeteer dit alles, zeg tegen hen:
De HEER brult uit de hoge hemel, Hij gromt vanuit Zijn heilige woning, Hij buldert over Zijn kudde. Als een druiventreder schreeuwt Hij tegen de bewoners van de aarde. Tot aan de einden der aarde klinkt krijgsrumoer, want de HEER klaagt alle volken aan, Hij voert een rechtszaak tegen al wat leeft. Die boosdoeners levert Hij uit aan het zwaard – spreekt de HEER. Dit zegt de HEER van de hemelse machten:
Rampen treffen volk na volk, een orkaan steekt op van de uithoeken der aarde. De slachtoffers van de HEER liggen over de aarde verspreid. Ze worden niet betreurd, niet weggehaald en niet begraven, maar blijven liggen als mest op het land. Herders, jammer, schreeuw het uit! Leiders van de kudde, wentel je in het stof! Nu worden jullie geslacht, jullie vallen in stukken als een kostbare kruik, jullie worden verstrooid. De herders kunnen niet meer vluchten, de leiders kunnen niet ontkomen. Hoor! De herders schreeuwen, de leiders van de kudde jammeren, want de HEER verwoest hun weidegrond. Hun vredige weiden worden vernietigd door de grote woede van de HEER. Als een leeuw doemt Hij op uit Zijn schuilplaats, ja, hun land wordt tot een woestenij door het moordend geweld, door Zijn grote toorn.’